Aanmelden | Contact
Doorzoek de bronnen

300 JAAR HANDEL IN SUIKER TE DORDRECHT 1695-1905


Door H.W.G. van Blokland-Visser (Papendrecht 2015)
E-mail: hwg.blokland-visser@ziggo.nl

Bij gebruik van gegevens van de website vermeld dan:
"mw. H.W.G. van Blokland-Visser, Papendrecht (website: blokland.dordtenazoeker.nl)"

(deel 4) Suikerplantages en suikerraffinaderijen in West-Indie en Zuid-Amerika (anno 1793 door Jan Hendrik Reisig)

SUIKERPLANTAGES EN SUIKERRAFFINADERIJEN IN WEST INDIE EN ZUID AMERIKA (anno 1793 door JAN HENDRIK REISIG).


(afb 1 - Kaart van West-Indie en de Noordkust van Zuid-Amerika)

De plant, welke wij hier gaan beschrijven is de:
ARUNDO SACCHARIFERA of CANNA MELLEA
Deze plant is in Nederland bekend onder de naam SUIKERRIET. Het wordt geteeld op de West-Indische eilanden en in Zuid Amerika:
ANTIGUA, BARBADOS,
BRAZILIE, CUBA, CURAÇAO,
GUADELOUPE,
GUYANA (BERBICE, DEMERARA EN ESSEQUEOBO)
HAITI, JAMAICA,
MARTINIGUE,
ST. KITTS, (CHRISTOFFER), ST.CROIX,
ST. DOMINGO, (DOMINICAANSE REP),
ST. EUSTATIUS, ST. MAARTEN, ST. VINCENT,
SURINAME,
TOBAGO, TRINIDAD.


(afb 1a - 5 Nederlandse kolonies in GUYANA / WILDE KUST / Zuid Amerika / POMEROON / ESSEQUEBO / DEMARA / BERBICE / SURINAME)

SUIKERRIET

Suikerriet is gelijk alle andere soorten van dit gewas, geelachtig van kleur wanneer het rijp wordt.
Het draagt op elkaar gestapelde bloemen, die zeer klein zijn, maar bij elkaar genomen toch een grote struik vormen.
De groeve in de oppervlakte van het blad gemaakt, is een wijze bestiering van de schepper, want de bladen, welke tot een bedekking moeten dienen zodat de stam door de sterke hitte van de zon niet verschroeit zou worden en zich ruggelings daar over heen spreiden.
Door de loop van de dauw en regen naar de ring van de stam drenkt hem, dringt daarna door de schors tot in de buizen naar de wortels die dan weer zorgen dat de bladeren weelderig groeien. De uiteinde van de bladeren zijn met onmerkbare tanden voorzien, welke het vel kunnen kwetsen als men daar onverwachts in aanraking mee komt.
De wortel is krachtig en brengt menig jonge scheuten voort, afhankelijk van de grond waarin de stam wordt gekweekt en hun ouderdom.
Ik moet hier nog bij aanmerken dat de stam niet rond is, maar zeer vele grote als wel kleine gleuven heeft die noodzakelijk zijn om het opvangen van vocht een tijd vast te kunnen houden.

AANKWEKING VAN HET SUIKERRIET

Men plant het riet, om het merg of vocht te vergaderen, dus het komt er op aan, om het zodanig te planten, dat dit vocht of merg in een genoegzame hoeveelheid daarin gevonden wordt en aan alle deugdzame eigenschappen beantwoord.
De natuur van de grond draagt zeer veel bij tot de goede of kwade eigenschappen van deze plant.
In een sterke en welbemeste bodem groeit zij zeer weelderig, maar het vocht wordt daardoor meestal overvloedig, door deze overvloed derft het zijn lijvigheid en door dit gemis zijn scherpte en greinigheid (korreligheid), zodanige suiker noemt men SLAPPE SUIKER.
Dit is menigmaal het geval op de Engelse en Deense eilanden (in West-Indië).
Wij zullen in het vervolg nader de gelegenheid hebben, om dit te verklaren.
De droge gronden leveren veel maar mager riet op en men kan weinig sap daar uit trekken.
Deze suiker laat zich toch beter behandelen dan het voorgaand genoemde suikerriet doordat zij minder geil is. Men heeft op ST. DOMINGO (Dominicaanse Republiek) enige plaatsen waar dit suikerriet groeit.
Een wel toebereide en voedzame grond geeft zeer hoog riet, doch men moet dan ook zorgvuldig de tijd waarnemen waarin het riet moet worden afgesneden doordat als het een weinig te groen is zeer kwaad is om te behandelen. Men noemt dit ONRIJP SUIKER en het verraadt zich niet zelden door de reuk en het gevoel van het suikerriet.
Het is dikwijls bijna onmogelijk om de drek daaraf te scheiden en het zou mij niet vreemd voorkomen dat sommige planters op ST. EUSTATIUS de tijd om het riet te snijden niet nauwkeurig genoeg waarnemen, omdat men van daar menigmaal Suiker krijgt, dat niet alleen een groene reuk heeft, maar zich in het reinigen in het geheel niet laat helpen en waarmee men, wil men niet alles bederven zeer geduldig te werk gaat.
Het SUIKERRIET dat op een enig sinds lichte losse en welbereide grond geteeld is op een grond waarin de wortel gemakkelijk kan doorboren en die zijn voedende kracht enige voeten diep behoudt levert het meeste en greinige SUIKER op.
Men heeft voornamelijk op ST. DOMINGO (Dominicaanse Rep) enige plaatsen welke hier aan in alle delen beantwoorden.
Men ziet uit dit eiland menigmaal SUIKER komen, dat in scherpte het grove zout evenaart.
Dit SUIKER is altoos boven alle andere SUIKEREN te waarderen zowel om de zelfstandigheid als snelle reiniging. Want wanneer het behoorlijk behandelt wordt scheidt het bijna van zelf zijn onreinheid af, geholpen door zijn natuurlijke sterkte en het kan het vuur ook veel beter verdragen.
Wij hebben in onze kolonie SURINAME ook dergelijke kostelijke gronden, doch de behoorlijke oplettendheid draagt daar zoveel toe bij dat men van een en dezelfde grond die bv. het ene jaar het best zuiverste, greinachtig (korrelig) SUIKER heeft opgeleverd het dit jaar juist het tegendeel zal trekken.
Men slaat de merken van een en dezelfde plantage maar eens enige jaren gade en men zal bevinden, dat soms het gewezen beste merk het slechtste en het slechtste het beste merk wordt.
Ik weet wel dat men hier tegenin zal brengen, dat de ondergrond van de grond en het weer enz. hier van de oorzaken zijn. Ik stem toe dat dit zeer veel tot voor en nadeel van het gewas kan toe brengen, maar het is onmogelijk dat al deze toevalligheden de SUIKER in een jaar geheel als het ware zou kunnen metamorfoseren van een goed naar een kwaad en van een kwaad naar een goed gewas kunnen vormen.
De schuld ligt doorgaans meer bij de planter dan aan de natuur.
Over het algemeen leveren te vochtige gronden een SUIKER op, die zacht en levenloos is en die SUIKER vereist een zachte langzame en opmerkzame behandeling.
Doordat dit suikerriet veel waterdelen in zich bevat, moet zij langer gekookt worden, maar ook dit verbetert haar zelfstandigheid niet, want reeds van een zwakke natuur zijnde wordt zij door de langdurige hitte, waardoor haar waterdelen moeten worden uitgedreven, gedurig zwakker en het is dan als dit niet voorzichtig behandelt wordt geheel kan bederven.
Niet is meer nodig voor dit soort SUIKER dan dat zij zo lang in de zogenaamde de kookpannen gefolterd tot bedaren gebracht en vervolgens zeer langzaam bewerkt moet worden.
Dan alleen kan het haar krachten herstellen en deze verzameling van bezweken vermogens ontdekt men op de bodem van de koelpan, waar zich een greinachtige (korrelig) zelfstandigheid (substantie) vormt en aan deze grein (korrel) kan een kenner met een opslag van het oog zien, hoe veel en hoe weinig de SUIKER kan verdragen.
Dit echter kan soms misleidend zijn, hierop kom ik later nog terug.
De suiker op een hoge grond geteeld ,is zo lijmig, dat men er menigmaal een weinig water bij moet doen om haar te reinigen, deze lijmachtige vochtigheid loopt niet zelden het gevaar van in de kookketels aan te branden, wanneer zij niet behoorlijk van de bodem geroerd wordt, zij krijgt dan een branderige reuk, verliest veel van haar eigenaardigheden (kenmerkende) deugden en wordt ongemakkelijk om behoorlijk te kunnen worden bewerkt.
De nieuw aangelegde plantages, waarop de SUIKER zal worden voort gekweekt, moeten soms vermagerd worden, voor men het SUIKERRIET daarop kan planten en eer men daar goede vruchten van kan verwachten.
Om deze rede snijdt men het riet met 6 maanden oud af, men bewaart enige stammen om hier en daar te planten en perst men een soort sterke drank uit de overige stammen en verbrand de andere stammen op dezelfde grond.
De SUIKER uit deze afgesneden stammen geperst, is minder lijvig en minder moeilijk te bewerken dat is te zeggen zij heeft geen vocht nodig om extra bij te doen in de kookketel, de aard van deze suiker is niet zo krachtig als de SUIKER van de Hoge gronden, haar zaaddelen zijn veel fijner zij is doorgaans slapper en zeer geneigd tot gisten.
Om de grond bekwaam te maken is het zeer goed dat men eerst 2 of 3 recoltes (?) Indigo inzamelt, als wanneer hij recht geschikt wordt voor het SUIKERRIET en is dit, dat verscheiden planters met zeer veel vrucht in West-Indië en Zuid-Amerika en beproefd hebben.


(afb 2 - Slaven plnaten de suikerrietstekken op den Suikerplantage in West-Indie)

Als de grond, waarin men het SUIKERRIET planten wil, wel toebereid is, trekt men een lijn met 2 voeten tussen ruimte op magere grond.
En trekt men een lijn met 3 ½ voeten tussen ruimte op zeer bekwame grond.
Langs deze lijn graaft men kuilen, welke 2 voet van elkaar afliggen van 15 duim breedte en 7 à 8 duim diepte.
Sommige planters planten 2 stekken van 15 à 18 duim lengte en laten deze stekken geheel ongedekt.
Andere planters bedekken wel de stekken daarna ziet men uit de grond een dicht bosje van spruiten opgroeien.
Op de suikerplantages op Engelse eilanden plant men 7 à 8 stekken in een kuil van dezelfde bovengenoemde grote.
Dit kan tot gevolg hebben dat de ene stam de andere verstikt en vervolgens onrijp en men verbrand SUIKERRIET moet afsnijden, waarover de inwoners zich vaak beklaagd hebben. De stekken ontspruiten met wortels en men kiest de stekken met de meeste wortels om te planten.
Hiervoor neemt men de stekken altijd het bovenste gedeelte van het riet, waar het de meeste knobbeltjes heeft.
Men kan ook stekken uit een enkele suikerriet planten, dat de stam bij de wortel afgesneden en de onderste leden in de grond gestopt kunnen worden, beter en scherper suiker zouden opleveren dan de leden van het bovenste gedeelte van het suikerriet.
Het suikerriet heeft aan de wortel de meeste en het voedzaamste vermogen. De sappen zijn hoe dichter aan de wortel sterker en krachtiger wat heel natuurlijk is.
De dikte en de hardheid van het SUIKERRIET zijn hier van de bewijzen. Het onderste gedeelte is altijd minder vermoeid doordat het vocht langs de gebaande buizen regelmatig naar boven klimt en het bovenste gedeelte schot en lot moet maken, is altijd meer zelfstandig om men begrijpt dus dat het sterkste en dikste riet ook met het scherpste en lijmachtige vocht uit de onderste gedeelte van het suikerriet moet worden voort gekweekt.
Twee zeer kundige suikerraffinadeurs in Zuid Amerika, hebben proeven gedaan op hun suikerplantages.
Deze suikerraffinadeurs hebben in het midden van hun plantages een akker klaargemaakt, in welke hij kuilen liet graven ieder van 2 ½ voet wijdt en 5 voet van elkaar vandaan.
In ieder van deze kuilen zette hij slechts 1 loot en liet vervolgens de grond van tijd tot tijd omschoffelen om het onkruid te vernielen en de stammen hun warmte te doen genieten.
Dit had tot gevolg dat iedere plant de dubbele dikte had van de andere planten op dezelfde bodem, maar op de gewone wijze voort geteeld.
Deze stammen werden afzonderlijk uitgeperst werden afzonderlijk gekookt en zij leverden op het minst gerekend zoveel suiker op als uit alle overige planten welke in grotere aantal en op een vruchtbaardere akker waren geteeld.
De onkosten van de bewerking bedroegen naar evenredigheid,ruim 1/6 deel minder en de SUIKER die van deze akker werd toebereid werd voor 6 schellingen per 100 pond duurder verkocht dan de suiker van de gewone akkers.
Het is verwonderlijk dat een zodanige heilzame en voordelige proef niet wordt aangemoedigd en navolging vindt.
Doch het gaat hiermee gelijk zoals met andere dingen welke door gebruik en gewoonte zodanig zijn gewettigd dat men het voor een zonde zou rekenen als men van zijn gewoonte zou afstappen.

Vele Planters van ST. DOMINGO hebben hun inkomsten vermeerderd, door in een gedeelte van hun landgoederen SAVANNES genoemd, SUIKERRIET te planten en in een ander gedeelte het voedsel voor hun beesten.
De beste tijd, om SUIKERRIET te planten, is de regentijd. Wanneer er geplant is moet het snel worden bevochtigd dan ontvangt de wortel direct een werken kracht en de stam boot na weinige dagen uit.
Bij droog weer verdrogen de kleine vezeltjes van de wortels en wordt van de stam een gedeelte van het voedend vermogen ontnomen wat nadelige gevolgen kan hebben.
Men moet de stam zorgvuldig van het onkruid reinigen, tot dat de suikerriet 5 à 6 maanden oud is, dit onkruid verstikt dan door het uitspreiden van de bladeren van het suikerriet.
Ook moet men jacht maken op de ratten, deze zijn zeer grote liefhebbers van suikerriet en knagen de bast van de stam af waar deze beschadigd en gaat kwijnen of zelfs geheel afsterft.
Het is nodig om de suikerplantages te verdelen in 60 à 70 voer in het vierkant tussen welk men een weg moet vrij houden van ongeveer 20 voet, waarlangs men het suikerriet naar de suikermolen kan brengen.
Langs deze weg kan men PATATTES (aardappels) planten of andere aardproducten aanplanten, welke er weer uitgehaald kunnen worden voor de oogst van de SUIKER begint.
Men snijdt het riet wanneer het 14 /15 of 16 maanden oud is, in ieder geval als de SUIKERRIET geel wordt met deze kleur wordt de rijpheid aangetoond.
Wanneer het op deze hoogte is, wordt de stam glad, droog en bros.
Naarmate het rijp wordt vallen de bladeren er af en wanneer de top van de plant met bladeren begint te pronken, is dit het teken dat het niet lang meer duurt en het SUIKERRIET is rijp.
Het SUIKERRIET te vroeg of te laat snijden geeft verscheidene problemen, maar als men op de juiste tijd heeft gesneden trekt men er zeer goed SUIKER uit.
Het zwaarste SUIKERRIET is het beste het uitgeperste vocht moet lijmachtig zijn, en van een aangename reuk en van een grijze naar het bruine hellende kleur zijn is het wit dan is het niet rijp.
Het is goed wanneer men de SUIKER voor de regentijd kan inzamelen, dan perst men de beste suiker.
Wanneer het begint te regenen wordt het suikerrietsap waterig en men heeft veel meer onkosten met het koken. Het is van groot belang wanneer men een uitgestrekte plantage heeft.
Men snijdt het SUIKERRIET met een sikkel en bindt het in bossen en brengt het vervolgens naar de SUIKERMOLEN die op de plantage staat om het de 1e keer uit te persen. (men moet het vooral zorgen het niet ongeperst te laten liggen, het begint direct te drogen en zuur te worden en te gisten en geeft een groot verlies)
Er moet zoveel SUIKERRIET worden gesneden als de SUIKERMOLEN op een dag kan uitpersen.


(afb 3 - Een Windsuikermolen in West-Indie in ca 1640 door de Hollanders ingevoerd op de eilanden in West-Indie. Slaven brengen de gekapte suikerriet naar de suikermolen om geperst te worden.)

De plantage moet men zodanig aanplanten dat men het SUIKERRIET voor de regentijd kan snijden, zodat de jonge spruiten die uit de stam weer uitbotten veel vocht krijgen, zij hebben dubbel voeding nodig.
Op een magere en schrale grond moet men het SUIKERRIET na 2 à 3 keer snijden op nieuw aanplanten.
Op een goede grond kan de SUIKERRIETWORTEL wel 20 jaar goed blijven, een oude stronk geeft soms wel 15 spruiten, daarom moet men de stronk bemesten en afdekken zodra het SUIKERRIET is afgesneden.
Daarna moet men in acht nemen bij het afsnijden van de jonge uitspruitsels er de sterkste te laten staan, zodat deze alleen al het voedsel krijgt, men zal voor deze moeite met beter en meer suiker worden beloond dan wanneer men 3 a 4 of meer spruiten aan een wortel laat zitten.

DE SUIKERMOLENS OM SUIKERRIET TE PERSEN IN WEST-INDIE EN ZUID-AMERIKA

Men bouwt deze suikermolens op 3 manieren te weten:
1. Watermolen
2. Windmolen
3. Ossenmolen

Wij zullen om kort te zijn ons niet ophouden met de beschrijving van de verschillende SUIKERMOLENS maar ons alleen bepalen tot de OSSENMOLEN die het meest wordt gebruikt in WEST-INDIE.
De samenstelling van de Ossenmolen is eenvoudig. Men kan dat zien op PLAAT DE SUIKERMOLEN DIE MEN GEBRUIKT IN WEST-INDIE.


(afb 4 - Plaat I EEN SUIKERMOLEN DIE MEN GEBRUIKT IN WEST-INDIE)

Fig. 1.
EFGH het gehele vierkante buitenwerk van de SUIKERMOLEN dat 3 cilinders bevat I en K zijn de 3 cilinders
L. Zijn de Bomen waardoor de Molen in werking wordt gebracht.

Fig. 2.
A. De balk met het gat waarin de Boom van boven loopt.
A. De Plattegrond van het houtwerk van het Buitenste gedeelte.
B. Het hout werk dat de cilinders bevat.
C. De 4 armen. (waaraan de ossen worden ingespannen)
D. De plaats waar de ossen lopen.
N. De 2 Blokken in welke opening de Boom gesloten blijft.
O. De Deuvik. (stop in een spongat/tap)
P. De Goot waardoor het uitgeperste vocht loopt naar de ketel. (kookpan)
Q. De ketel (kookpan) waarin het uitgeperste vocht loopt.
R. De ontvanger waarin het geperste vocht wordt verzameld.
S. De getande Raderen v/d cilinders.
1 t/m 5 de Ketels (kookpannen) om het vocht uit de geperste suikerrite in te zuiveren en koken. Deze staan in een naast de suikermolen gelegen gebouw
Het gehele buitenwerk is van hout. Om de molen goed te laten werken zijn er 8 ossen nodig die ingespannen worden en het rad in beweging brengt. Onder het vierkant is een vierkanten bak die het uitgeperste vocht opvangt. In deze bak is een holle deuvel (stop in een spongat/tap) waardoor het vocht langs een goot naar beneden loopt in een ketel. (kookpan).



(afb 4a - Een suikermolen die men gebruikt in Zuid-Amerika)

DE SUIKERRAFFINADERIJEN IN WEST-INDIE EN ZUID-AMERIKA

Men kiest voor een sterk gebouw, dat dicht bij de SUIKERMOLENS wordt gebouwd.
De grote van dit gebouw hangt af van de uitgestrektheid van de SUIKERPLANTAGE en de hoeveelheid van de slaven die men in dienst heeft.
De meeste SUIKERRAFFINADERIJEN hebben 5 kook/ziedpannen(ketels) anderen hebben er soms 4 of ook wel 7 kookpannen.
Deze kookpannen staan op een rij in een omtrek van 40 à 50 voet lengte en 30 à 40 voet breedte (een voet is 31.4 cm) geplaatst in nauwkeurig en sterk metselwerk. Aan de onderkant een gewelf dat de roosters en de kanalen bevat waardoor de hitte van de ene ketel naar de andere over gaat.
Het metselwerk wordt nog 40 voet boven de ketels omhoog (van gebakken steen in cement) gemetseld.
Om de ketels wordt een halfronde afscheiding gemetseld om te voorkomen dat wanneer de suiker gaat koken soms wel 5 à 6 duim opbruist met grote kracht en door de afscheiding niet in de andere ketel kan komen die al meer gezuiverd zijn, waardoor er vuiligheid in de suiker ontstaat en de suiker kan bederven.
Andersom is de overloop uit zuiverder suiker naar onzuivere suiker schadelijk maar de suiker kan hierdoor niet bederven.
Voor de ketels wordt op de hoogte van 3 voet een fornuis opgemetseld dat dient om gereedschappen op te zetten wanneer men de suiker in de ketels bewerkt.

TOEBEREIDING VAN HET LOOGWATER OM SUIKER TE ZUIVEREN IN WEST-INDIE

Dit loogwater wordt op de volgende wijze bereidt: na dat men het gat in de kuip heeft dichtgestopt bedekt men de bodem van het vat met kruiden en afgesneden wortels hier op strooit men 4 duim dikke laag as en daarop 4 duim dikke laag ongeblust kalk.
Daarna wordt alles weer toegedekt met een laag kruiden zo laag na laag tot de kuip gevuld is.
Op dit alles wordt kokend water gegoten. Nadat de zoutdelen in het as en de scherpe delen in het kalk het water heeft opgenomen wordt de kuip weer open gemaakt, waarna het leeg loopt in een speciale bak.
Men moet het hete water meerdere malen in de kuip gieten om genoeg zoutdelen te krijgen welke nodig zijn om de suiker haar vermogen te houden en te zuiveren.


(afb 5 - Het kookhuis van een suikerrraffinaderij in West-Indie en Zuid-Amerika. Links: schepts de knecht de gezuiverde suiker (klaarsel) in een pijp die naar de klaarselbak loopt. Rechts: De. Mr. Suikerkeurders keuren het gezuiverde suikersiroop.)

BESCHRIJVING VAN HET RAFFINEREN VAN RIETSUIKER IN WEST-INDIE

Het sap dat uit het suikerriet is geperst kan goed of kwaad zijn, naar mate van de grond waarop het is gegroeid en van de tijd dat het is gesneden.
Het is altijd de taak van de suikerraffinadeur om de behandeling van de suiker zelf te regelen.
Een kunst die niet te beschrijven is maar door ondervinding is aangeleerd.
Wanneer de zoutachtige, waterachtige en olieachtige delen van het vocht gelijk is zal de suiker zich zeer gemakkelijk en snel laten verwerken.
Het oude riet of ook het riet wat heeft geleden door de hitte van de zon geeft een dikke zwartachtig vocht en heeft te min waterachtige en te olieachtige delen.
Dit vocht vereist dat men het met zuiver water vermengd en in de kookketel een pint as en een 1/2 pint kalk toegevoegd en nauwkeurig met het vocht vermengd moet worden.
Het antimonium dat men hier menigmaal daarbij voegt is een dwaas vooroordeel en kan geen nuttigheid te weeg brengen.
Want nog nooit heeft iemand bedacht om een braak of samentrekkend middel te maken dat het antimonium zou kunnen doen.
Nadat het vocht van het uitgeperste SUIKERRIET in de

1e KETEL is gedaan wordt het zeer langzaam verwarmd en geroerd terwijl men altijd zorgt de hitte zodanig te matigen dat het niet begint te koken omdat het alleen in deze 1e ketel is gedaan om het van zijn onzuiverheid te reinigen.
Deze onreinheid werkt zich naar boven en begeeft zich naar de oppervlakte van de ketel en wanneer men het afschuimt en het vocht over geschept naar de

2e KETEL (de zuivere genoemd) er wordt zorg gedragen dat het vocht door een lap van grove stof (stramien genoemd) dat in een mand is gelegd word gedaan om het daar door te laten lopen vervolgens wordt de
1e ketel weer gevuld met de volgende lading uitgeperste suikerriet en dit wordt onafgebroken vervolgd.
Wanneer het vocht in de
2e ketel begint te koken, gooit men daarin een weinig loog en kalkwater waarvan we voorheen al gesproken hebben.
Dit is nodig om de suiker zijn vermogens te laten behouden om de drek (schuim) af te kunnen scheiden.
Men blijft er voor zorgen dat in de
2e ketel het vocht niet volkomen doorkookt maar slechts enigszins in beweging blijft door de hitte dat tot gevolg heeft dat ook nu de onzuiverheid zich afscheid en zich niet weer met het vocht kan vermengen.
Men schuimt weer de drek er voorzichtig af en gaat daarmee door tot het vocht uit de 1e ketel naar de 2e ketel over gegoten moet worden waarna het vocht uit de 2e ketel naar de

3e KETEL wordt overgebracht. In deze 3e ketel heeft de zelfde werking plaats als in de vorige behalve dat men van tijd tot tijd enige loog en kalkwater daarbij giet zo dat het vocht zijn behoorlijke vloeibaarheid kan bedaren, welke van tijd tot tijd door de uitwaseming verloren kan gaan en in kracht af kan nemen.
Vandaar brengt men het vocht, nu meer gezuiverd in de

4e KETEL waar het nog op dezelfde wijze behandelt wordt.
Het vocht wordt daarna siroop genoemd en ontvangt hier zijn definitieve zuivering.
Daarna brengt men de siroop in de

5e KETEL waar zij niet meer gereinigd wordt, maar gekookt door steeds loog en kalkwater toe te voegen onder de 5e ketel wordt nu een groot vuur gemaakt zodra het siroop daarin is.
Eer dat deze siroop flink aan de kook raakt bruist zij geweldig naar boven en op dit moment moet men zorgvuldig het vuur in de gaten houden voor men de siroop met een hout flink gaat doorroeren en een stukje boter ter grote van een kippenei daarin doet zodat de siroop gaat bedaren verder kookt.
Wij zullen wanneer wij later spreken over de West-Indische suikerfabrieken aantonen dat de oorzaak van dit bruisen niet alleen de siroop is, maar dikwijls voor een groot deel afhangt van de boden v/d ketel, van de vuren, van de werklieden welke bij de vuren staan, ja en soms ook door de boter.
In 5e ketel wordt de siroop tot een zekere dikte gekookt en de kunst van de raffinadeur is de zogenaamde proef te nemen en daarna op het juiste moment te handelen naar de aard en eigenschappen van deze siroop.

Deze siroop heeft nu de ware trap van verdikking verkregen. De siroop wordt spoedig uit de ketel in een koelpan (een ronde koperen ketel welke los op de grond staat) gebracht.
Hierin wordt zij enige tijd rond geroerd met een houten of ijzeren spade en vervolgens blijft zij daar een half uur of langer bedaren en afkoelen.
Wanneer de raffinadeur alles wel in acht heeft genomen dan wel verzuimd heeft zal hij dat na enkele minuten ontdekken.
De SIROOP wordt na verloop van een half uur bedaren met bekkens naar een grote houten bak gedragen waarin wederom geroerd wordt en zo lang blijft staan tot men de vinger daarin kan houden zonder zich te branden.
Vervolgens draagt men ze in vaten welke onderin de bodem enige gaten hebben.
Deze vaten worden leeg geplaatst boven een goot, men stopt de gaten dicht met enige onrijp suikerriet niet dikker dan 1 duim en precies in deze gaten passen, waarna de gekoelde Siroop in de vaten wordt gedaan, welke door haar warmte het riet inde de gaten doet samentrekken en dus loopt de overvloedige siroop daar langs om uit te lekken.
De vaten blijven enige dagen daar staan waarna ze worden toe gekuipt en vervolgens naar Europa verzonden.
Deze suiker is bij ons bekend onder de naam ruwe suiker.

De vaten waarin de suiker gedaan wordt zijn van verschillende grootte.
In SURINAME maakt men vaten van doorgaans een zwaarte van 700 à 800 ponden.
In ESSEQUEBO zijn ze zo zwaar niet en het zijn slechtere vaten.
Op ST.DOMINGO (Dominicaanse Rep.) heeft men vaten van 1500 tot 1600 ponden, ook vaatjes van 200 tot 400 ponden.
Op CUBA/HAVANA gebruikt men kleiner vaten van 400 ponden
De fusten (vaten) zijn bijna op alle eilanden in West-Indië verschillend.
Op de SPAANSE en PORTUGESE eilanden vult men de suiker in kisten van 1100 tot 1600 ponden.
De ruwe suiker uit Oost-Indie vult men in van bamboe gemaakte Kanassers.
Het 2 maal raffineren van de suiker is in onze kolonies in West-Indië en Zuid Amerika verboden, maar in de FRANSE, SPAANSE en PORTUGESE kolonies raffineren zij hun suiker dikwijls tweemaal, welke op dezelfde wijze hoewel niet in die hoge trap van order geschiedde dan in Europa.

De tweemaal geraffineerde SUIKERBRODEN worden onderscheiden volgens haar natuurlijke eigenschappen:
POEDERSUIKER, COMMUNES en TETES
Wanneer namelijk de SUIKERBRODEN meer dan 2 maanden lang in een aarden vorm behoorlijk bewerkt en met een soort pijpaarde enige malen gedekt is, wordt zij uiteindelijk uit de vorm gestoten en in een BROODSTOOF voor de droging gebracht.
Na gedroogd te zijn worden zij fijn gestampt of gesneden

POEDERSUIKER
De poedersuiker is de suiker van de voet van het suikerbrood en het witste suiker

COMMUNES
De communes is de suiker uit het middenstuk van het suikerbrood en het gemene (gewone) suiker.

TETES
De tetes is de suiker van de kop van het suikerbrood.

Ieder der soorten wordt in aparte vaten gedaan en naar Europa verzonden.


(afb 6 - Een grote suikerfarbiek op Cuba)

DE SUIKERPLANTAGES IN WEST-INDIE EN ZUID-AMERIKA

De uitgestrektheid van de SUIKERPLANTAGES zij afhankelijke van de hoeveelheid grond die beschikbaar is het vermogen van de plantage eigenaar en het aantalslaven en nog andere dingen die dat bepalen.
Doch hoe groot of klein een SUIKERPLANTAGE zijn mag, zij moet verdeeld zijn in grond om het suikerriet te planten, grond om levensmiddelen te planten en om bomen voor hout te planten.
Men deelt de grond voor de aanplant van het SUIKERRIET in 100 voet breedte en 100 à 200 tot 300 voet (een voet is 31.4 cm) lengte met de ruimte om er een weg van 18 a 20 voet vrij te houden van elkaar te scheiden, dit om bij de oogst van het SUIKERRIET men met weinig moeite met karren of kruiwagen de gekapte suikerriet naar de suikermolens te bezorgen.
Men beplant deze weg doorgaans wanneer eerst het suikerriet is geplant met groenten welke als zij rijp zijn eruit getrokken worden even voor de oogst begint zodat er niets van de grond verloren gaat.
De plaatsing van een SUIKERPLANTAGE moet zoveel mogelijk op een gelijke hoogte liggen om te kunnen zien wat er op de plantage omgaat. Ook een groot voordeel is als de plantage en het plantagehuis aan een rivier of een beek ligt welke sterk genoeg stroomt om er een suikermolen door het water te doen bewegen. Direct daarbij moet de suikerraffinaderij gebouwd worden samen met de schuren, het stookhuis, ovens en een plaats waarvan men brandewijn van de suiker kan trekken.
Een goede plaats voor een plantage is belangrijk ook als er geen water in de buurt is voor een watermolen, kan de ligging door de wind een windmolen draaien en anders een ossen molen door beesten voortgedreven worden.
De hutten van de negers moeten niet ver van hun dagelijkse bezigheden afliggen. Zij moeten met brede straten doorsneden zijn en de hutten moeten op een rei staan, iedere hut moet minstens 20 voet van elkaar verwijderd zijn om in de tijd van brand ongelukken te voorkomen.
Op de plaats tussen de hutten kan men kalebas of andere nuttige bomen planten. Voor een middelmatige SUIKERPLANTAGE van 140 à 150 vierkanten van 100 treden in het vierkant iedere tred is:
3 ½ voet op MARTINIQUE
3 voet op GUADELOUPE
(2 Franse eilanden in West-Indië)



(afb. 7 - De Zwarte Driehoek de handel in slaven en suiker.)

Voor zo'n Suikerplantage heeft men 100 à 150 Slaven nodig.
Deze moet in 3 partijen worden verdeeld:
1. Een gedeelte als arbeider voor het werk in de suikerraffinaderij.
2. Een gedeelte als arbeiders van verschillende aard zoals kuipers, wagenmaker, metselaars, timmerlieden, kopersmid en smids
3. Een gedeelte als arbeiders die op het land werken.

Aan het hoofd van deze slaven staan 1 à 2 commandeurs, opzichters naar mate v/d uitgestrektheid van de SUIKERPLANTAGE of het aantal slaven er in dienst zijn.
Het is ook uit deze negers dat men de kruiers neemt en de negerinnen die het riet naar de suikermolen brengen en het werk doen als oppassers v/d de beesten en om de ovens onder de ketels en onder de kachels van de broodstoven te stoken.
Wanneer men onder de slaven huisbedienden van beide sekse personen aantreft met talent worden deze zeer net en zindelijk behandeld. Men stimuleert hun talenten buiten het gezag van de meester (plantage eigenaar) en heeft de commandeur (opzichter) niets over hun te zeggen.
De meeste SUIKERPLANTAGES staan onder de toezicht van blanke opzichters. Deze is verplicht zijn meester/plantage eigenaar gedurig verslag te doen van de verrichtingen van zijn ondergeschikten zowel overdag als in de nacht.


(afb. 8 - De Plantage eigenaar Meester links in de stoel. De Opzichter-Commandeur van de plantage 2e van links. Met de slaven van de plantage.)

(c) Papendrecht H.W.G. van Blokland-Visser, 2009-2010.